Samenvatting
Het plotse en gelijktijdige einde van de communistische regimes in Oost-Europa is evenzo een onbegrijpelijk mysterie verpakt in een enigma als het optrekken van het IJzeren Gordijn door Stalin. Hoe is het mogelijk dat deze autoritaire en onderdrukkende regimes rond 1989 haast tegelijkertijd in elkaar stortten? Welke krachten gaven de doorslag voor deze wereldrevolutie? David de Jong neemt de lezer mee naar een bewogen jaar waarin de wereld onherkenbaar veranderde.
Download de PDF
Lees met ISSUU
Volledige Tekst
INLEIDING
Het magische jaar 1989 zou voor altijd gegrift te staan in het collectieve geheugen van de mensheid. Het zou het jaar van de revoluties in Oost-Europa worden. In een tijdsbestek van slechts zes maanden werd een decennialang zorgvuldig opgebouwd systeem afgebroken. Hoe deze veranderingen konden plaatsvinden tussen juni en december in 1989 is het thema van dit werkstuk.
Het begon allemaal in Polen waar de zogenaamde ‘Roundtable Talks’ tussen vertegenwoordigers van de communistische partij in Polen (PUWP) en de Solidariteit beweging onderhandelden over de manier waarop de verkiezingen, die in juni 1989 moesten worden gehouden, zouden plaatsvinden. De uitkomst van de onderhandelingen was dat de Poolse verkiezingen in juni de eerste semivrije verkiezingen in het communistische Oostblok zouden worden. De communisten voorzagen dat Solidariteit geen kans zou maken om de verkiezingen te winnen. Toen Solidariteit in juni met overmacht de verkiezingen won, was het ondenkbare gebeurd: het precedent voor het afwerpen van het communisme in het Oostblok was geschapen.
De revolutie breidde zich verder uit naar Hongarije waar het communistische bewind in februari enkele wetten aannam, die een meerpartijensysteem toelieten. In mei werd het parlement hersteld en werden er net als in Polen ‘Roundtable’ gesprekken gevoerd met de oppositie om uiteindelijk op 23 oktober 1989 de naam van het land te veranderen van ‘Volksrepubliek’ in de ‘Hongaarse Republiek’.
In de DDR liepen de spanningen gedurende 1989 steeds hoger op. Voorafgaand aan de beslissende maand november vonden er in Berlijn massale demonstraties plaats waarbij veel jeugdige Oost-Duitsers waren betrokken. Steeds meer Oost-Duitsers probeerden via Hongarije naar het Westen te vluchten en werden in de loop van 1989 niet langer hiervan weerhouden door de autoriteiten. Op de ochtend van 9 november 1989 werd er door het Centrale Comité een decreet aangenomen waarmee het recht op oversteek van elke grens (ook die van Oost-Berlijn) werd vastgelegd. Op een persconferentie die volgde werd aan partijlid Schabowski gevraagd wanneer dit zou ingaan. Hij antwoordde daarop: (vertaald in het Engels) ‘Immediately, without delay’. In de nacht van 9 november 1989 openden de Oost-Duitse autoriteiten eindelijk de grens met het Westen.
In Bulgarije was er in eerste instantie slechts een kleine groep dissidenten. Desalniettemin werd de lang zittende partijleider Zjikov op 10 november 1989 afgezet en vervangen door Mladenov. Pas in begin 1990 werd de rol van de communistische partij uit de grondwet geschrapt en was het definitief gedaan met het communisme in Bulgarije.
In Tsjecho-Slowakije sloegen de autoriteiten op 17 november 1989 met harde hand een studentenprotest neer. Twee dagen later werd er een burgerforum gevormd waarin vele leden van de verzetsgroep Charta 77 zaten. De communistische leiders namen één voor één ontslag en aan het einde van december 1989 was Dubĉek voorzitter van het nieuwe parlement en Havel president. De fluwelen revolutie was hiermee voltooid.
Roemenië is ten opzichte van de andere vijf landen een geval apart omdat het de enige satellietstaat was, waar geweld werd gebruikt om het communistische regime te beëindigen. In Boekarest brak op 22 december 1989 tijdens een toespraak van Ceauşescu een volksopstand uit, waarna Ceauşescu en zijn vrouw moesten vluchten. Op eerste kerstdag 1989 werden ze door een militair tribunaal veroordeeld en geëxecuteerd.
In dit werkstuk wordt er naast het thema aandacht besteed aan de vragen hoe de revoluties konden ontstaan binnen het strakke communistische keurslijf, en waarom de Sovjet-Unie niet ingreep. Er wordt op basis van deze vragen en het thema de nadruk gelegd op een analyse van de vijf sleutelpublicaties en de ontwikkeling van de historiografie van dit onderwerp.
1: DE LITERATUUR VAN DE TWINTIGSTE EEUW
Schöpflin verwijst in zijn artikel ‘The end of Communism in Eastern Europe’ (1990) slechts tweemaal naar een gebruikte bron. Eenmaal naar een Hongaars boek met de vertaalde titel ‘East European alternatives – are there any?’ en één keer naar een artikel van Jadwiga Staniszkis, ‘Forms of reasoning as ideology’ uit het tijdschrift Telos. Dit is echter begrijpelijk omdat Schöpflin zijn artikel in november 1989 schreef en zijn analyse van de gebeurtenissen zelf moest maken bij gebrek aan ondersteunende literatuur.
Schöpflin stelt in zijn artikel dat aan de basis van de revoluties van 1989 het maatschappijsysteem lag, zoals ingevoerd onder Stalin. Het stalinistisch systeem zou uiteindelijk de draagkracht voor het communisme in Oost-Europa doen verlagen tot het punt dat de revoluties zouden komen. Het hart van het stalinistische systeem was het uitgangspunt dat elke belangrijke benoeming of beslissing in het systeem werd genomen met goedkeuring van de Partij en op basis van politieke criteria; dit principe staat bekend onder de naam nomenklatura. Dit principe bleek desastreus voor de economie in Oost-Europa doordat het economische beleid niet was gebaseerd op vraag en aanbod, maar op het halen van vooraf opgestelde doelen. Volgens Schöpflin kon dit systeem van centrale planning steeds minder aan de eisen van de veranderende en ingewikkelder wordende Wereldmarkt voldoen. Het systeem bleef evenwel tot op zekere hoogte functioneren tot het eind jaren ’80 zou instorten. Schöpflin beweert hierover: ‘The unproductive and uncreative nature of the Soviet-type system was masked for a long time. It could survive by, in effect, pursuing a kind of slash-and-burn policy, in that it used up existing resources without adding enough to replace them’.
Met een economie die zichzelf kapot consumeerde en niet aan de vraag van de bevolking kon voldoen, is het niet verrassend dat de communistische regimes in Oost-Europa nooit de status van breed gedragen legitimiteit verwierven. Volgens Schöpflin was er in het beste geval sprake van tolerantie van de bevolking tegenover de regimes in tijden van voorspoed, dit in tegenstelling tot het Westen waar machthebbers veel meer moeite moesten doen om zich te verzekeren van de steun van het volk. De regimes in het Oosten eigenden zichzelf een legitieme status toe als de rechthebbende erfgenamen van de communistische revolutie waarbij zij het beste alternatief waren om de staat te besturen. Aan het einde van de jaren ’80 waren niet alleen de economische reserves, maar ook de politieke reserves van de regimes opgedroogd en zo kwam het probleem van de legitimiteit van de regimes naar boven drijven. Schöpflin zegt hierover:
What is fascinating about the unravelling that was witnessed in 1989 was, in the first place, the fact that it took so little to launch the process and, second, that once started, it happened at breathtaking speed. (…) An authoritarian elite sustains itself in power not just through force and the threat of force but, more importantly, because it has some vision of the future by which it can justify itself to itself.
Schöpflin stelt dat de groeiende twijfel aangaande de legitimiteit van het regime in Polen en Hongarije ervoor zorgde dat de machthebbers de vitale steun van een toenemend deel van de intellectuele elite verloor. Dit is volgens Schöpflin uiterst belangrijk geweest omdat deze elite een spiegel vormde voor de regimes waarin zij een tot dan toe positief beeld van zichzelf konden zien. Toen dat beeld veranderde in een meer realistisch beeld met ook negatieve kenmerken, die zichtbaar werden voor de bevolking en de Partij, was er sprake van toenemende twijfel binnen de partijgelederen die ontwrichtende gevolgen had. Schöpflin bestempelt de volksopstanden van 1956 in Hongarije, die van 1968 in Tsjecho-Slowakije en die van 1980 in Polen als gevolgen van deze ontwikkelingen.
Schöpflin gaat vervolgens verder met de bewering dat de twijfel en opstandigheid maakte dat de partijelite alles in het werk stelde om haar positie te verdedigen en te behouden, terwijl een deel van de lagere regionen van de partij een ideaal socialisme voor ogen had, dat aanpassingen vergde van het systeem. Kenmerkend voor de Sovjetsatellietstaten was hierbij dat de machthebbers koste wat kost een herverdeling van de macht probeerden te voorkomen en dat ze eerder geneigd waren mensen te vervangen dan het beleid te veranderen zoals in het geval van Kádár, voorzitter van de communistische partij in Hongarije in 1988.
Schöpflin concludeert dat er uiteindelijk een situatie ontstond waarin de machthebbers in Oost-Europa radicale hervormingen in zowel politieke als in economische zin moesten doorvoeren om te voorkomen dat het systeem in elkaar zou storten. De situatie in Roemenië, waar jarenlange aantasting in de voorziening van de primaire levensbehoeften van de bevolking door het regime van Ceauşescu, een volksopstand tot gevolg had, diende als afschrikwekkend voorbeeld van wat er kon gebeuren als een autoritaire elite weigerde de realiteit onder ogen te zien. Aan het einde van de jaren ’80 bleken regimes niet in staat de catastrofe af te wenden door afdoende het beleid te wijzigen, de economie te herstellen en de oppositie tevreden te stellen dan wel de kop in te drukken, waardoor in 1989 een onweer aan revoluties in Oost-Europa losbarstte.
James Franklin Brown maakt voor zijn boek Surge to Freedom: The End of Communist Rule in Eastern Europe (1991) gebruik van een uitgebreide basis van wetenschappelijke artikelen, overzichtswerken en monografieën, interviews, krantenartikelen en nieuwsuitzendingen uit zowel het Westen als het Oosten. In totaal refereert J.F. Brown een indrukwekkende 384 keer naar de door hem gebruikte bronnen.
Brown stelt in zijn boek dat de basis voor het ineenstorten van het communisme in Oost-Europa vlak na de Tweede Wereldoorlog werd gelegd met de introductie van het stalinistische communisme als leidraad voor de staat. Brown wijst zes oorzaken aan voor de ineenstorting van wat hij ‘het huis van Stalin in Oost-Europa’ noemt. In algemene zin heeft het communisme volgens Brown gewoonweg gefaald. Na het verloop van meer dan veertig jaar werd het duidelijk dat de Sovjetbelangen en de belangen van de individuele landen steeds moeilijker waren te verenigen en omdat een solide economische basis ontbrak, was het geen kwestie van of het systeem ten onder zou gaan, maar eerder een kwestie van wanneer.
Brown is van mening dat de economische situatie in de satellietstaten in de loop van de tweede helft van de jaren ’70 in een onhoudbare positie verkeerde, waarbij het voorzien in de primaire behoeften van de bevolking in gevaar kwam. In de loop van de jaren ’80 werden er door de regimes van zowel de Sovjet-Unie als de satellietstaten vruchteloze pogingen gedaan om het tij te keren. Bovendien bleek de Sovjet-Unie in tegenstelling tot de decennia ervoor niet in staat om haar Oost-Europese vrienden in economische zin te helpen. Immers, de basis van het economische systeem gold net zo goed voor de Sovjet-Unie, die daarom ook had te kampen met nijpende economische problemen.
De economische rampspoed was volgens Brown de reden dat de illegitimiteit van het communistische regime niet langer was te verbergen, of liever gezegd niet langer acceptabel was voor de bevolking van Oost-Europa. Dit leidde volgens Brown tot een aanwakkering van al aanwezige nationale sentimenten in de betrokken landen en bracht ontevreden mensen uit alle lagen van de bevolking samen, wat een noodzakelijk was om de gevestigde orde serieus te kunnen uitdagen. De communistische elite werd geconfronteerd met een afnemende steun van de bevolking en een toenemende mate van actief verzet van een deel van de bevolking en zodoende begon de wil van de elite om te besturen en de bevolking onder de duim te houden, te verslappen. Deze processen werden ondersteund door de toenadering tussen Oost en West. Brown zegt hierover dat hoewel deze toenadering niet de oorzaak was van de Hongaarse opstand in 1956 of de Praagse Lente in 1968, het bijdroeg aan een groeiend besef in Oost-Europa dat communisme niet zaligmakend was. De interactie tussen Oost- en West-Europa destabiliseerde de regimes in plaats van de status quo in Europa te handhaven.
De andere en veel belangrijkere externe factor was de Sovjet-Unie, waar Michael Gorbatsjov in 1985 aantrad als secretaris-generaal van de communistische partij in de Sovjet-Unie (CPSU). Gorbatsjov was de laatste ontbrekende schakel voor de revoluties uit 1989 en zou met zijn hervormingspolitiek de communistische regimes in Oost-Europa demoraliseren en de groeiende dissidentenbeweging in Oost-Europa juist motiveren om in actie te komen. Toen Gorbatsjov aan het einde van de jaren ’80 de Brezjnevdoctrine losliet en daarmee de verzekering van militair ingrijpen van de Sovjet-Unie bij onrust in de satellietstaten teniet deed, stortte het communisme in Oost-Europa in.
2: DE LITERATUUR DE EENENTWINTIGSTE EEUW
Bennet maakt voor zijn artikel ‘The Guns That Didn’t Smoke’ gebruik van verschillende wetenschappelijke publicaties van belangrijke auteurs als Brooks en Wohlforth, Kramer, A. Brown en Lévasque die op de eerste twee na allen ook in mijn literatuurlijst zijn terug te vinden. Bennet baseert zich met name op het werk van Brooks en Wohlforth en refereert ook regelmatig aan zijn eigen eerdere werk. Ten slotte is het de moeite waard te vermelden dat Bennet enkele keren verwijst naar interviews met hoge Sovjetambtenaren zoals Eduard Shevardnadze.
Bennet is van mening dat de weigering van Gorbatsjov om geweld te gebruiken, de belangrijkste factor oorzaak is van de revoluties van 1989. In zijn artikel gaat hij dieper in op de redenen die ten grondslag lagen aan deze markante verandering in het Sovjetbeleid. Bennet benadrukt dat deze verandering sterk werd beïnvloed door de lessen die de Sovjetleiding trok uit onsuccesvolle militaire interventies in andere landen, zoals Afghanistan en Angola. Bennet stelt dat de economische neergang van de Sovjet-Unie ten opzichte van het Westen weliswaar veranderingen teweegbracht in het buitenlandse beleid van de Sovjet-Unie, maar dat deze veranderingen zich net zo goed hadden kunnen ontwikkelen in de richting van agressie of het doormodderen met hetzelfde beleid. Volgens Bennet was het leiderschap van Gorbatsjov van doorslaggevend belang voor de richting die de beleidswijziging nam. Hij stelt dat de veranderingen die Gorbatsjov doorvoerde in het beleid (waaronder het loslaten van de Brezjnevdoctrine) eigenlijk op elk moment vanaf midden jaren ’70 hadden kunnen worden doorgevoerd, omdat toen dankzij de nucleaire zekerheid de functie van bufferzone in Oost-Europa veel minder belangrijk was geworden.
Hoewel het praktisch gezien mogelijk was geweest, zou het tot 1988 duren voordat de beleidswijziging die de revoluties van 1989 mogelijk maakte, werd doorgevoerd. Bennet zegt hierover:
Would other Soviet leaders have used force in 1989? None of the top leaders at the time made a strong case for using force, but given Andropov’s views on the events in Hungary in 1956, Czechoslovakia in 1968, and Afghanistan in 1979, it is likely that the peaceful dissolution of the Warsaw Pact could have taken place only, as it did, over Andropov’s dead body. Andropov would have never permitted the political ferment in Eastern Europe that Gorbachev not only allowed but actively encouraged. Had Andropov survived into the mid-1990’s, the peaceful dissolution of the Warsaw Pact would have been unlikely no matter how badly the Soviet economy was doing.
Bennet gaat vervolgens nog een stap verder. Hij stelt dat hij het niet aannemelijk acht dat Gorbatsjov met zijn persoonlijke aversie tegen gebruik van geweld, was overgegaan tot militaire interventie indien de economie, dankzij zijn hervormingspogingen in het midden van de jaren ’80, wel gezond was geweest. Militaire interventie was volgens Bennet aannemelijker geweest indien de militaire operaties in andere delen van de wereld succesvol waren geweest, omdat het dan waarschijnlijker was dat in ieder geval de KGB en de legertop meer hadden aangedrongen op het gebruik van geweld, wat zij in dit geval nalieten. Zijn persoonlijke overtuiging hield Gorbatsjov tenslotte ook niet af van het gebruik van geweld in Azerbeidjan in 1990 en de Baltische staten in 1991.
Tismaneanu maakt voor zijn in 2009 gepubliceerde artikel ‘The Revolutions of 1989: Causes, Meanings, Consequences’ gebruik van wetenschappelijke artikelen, monografieën en overzichtswerken. Aan de hand van het notenapparaat is een aantal werken als sleutelpublicatie aan te wijzen. Dit zijn ‘The magic Lantern: The Revolutions of ’89 Witnessed in Warsaw, Budapest, Berlin and Prague’ van T.G. Ash (1993), verschillende publicaties van de hand van de voormalige Tsjechische president Havel en verschillende werken van Tismaneanu’s eigen hand.
Tismaneanu stelt in de inleiding van zijn artikel dat er geen sluitende oorzaak is aan te wijzen die de val van de communistische regimes in Oost-Europa kan verklaren. Volgens Tismaneanu zijn er tal van factoren op het economische, sociale, politieke en culturele vlak aan te wijzen die tezamen leidden tot de revoluties van 1989. Het communisme in Oost-Europa kwam hoofdzakelijk ten val door interne factoren, hoewel er ook externe factoren een rol speelden. Tismaneanu stelt dat het, wat hij noemt ‘leninistische-systeem’, terminaal ziek was aan het einde van de jaren ’80 en dat het door de manier waarop het was opgebouwd niet de mogelijkheid bezat zich afdoende aan te passen om te kunnen overleven.
Tismaneanu wijst op het feit dat de communistische regimes nergens aan de macht kwamen via vrije verkiezingen. De communisten legitimeerden hun macht op ideologische basis: zij waren de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse die een rechtvaardige opdracht uitvoerden. Volgens Tismaneanu was het leninistische-systeem gedoemd te imploderen toen de ideologische basis in afnemende mate inspiratie bood en de partijleden hun emotionele verbondenheid met de marxistische idealen begonnen te verliezen. Dit werd bewerkstelligd door het zogenaamde Gorbatsjov-effect. Tismaneanu stelt dat het nieuwe internationale klimaat, gecreëerd door het perestrojka en glasnost-beleid van Gorbatsjov, ervoor zorgde dat er in Oost-Europa een tot dan toe voor onmogelijk gehouden ruimte kwam voor dissidenten en politieke mobilisatie.
Zonder de Gorbatsjov-factor waren de revoluties van 1989 volgens Tismaneanu ondenkbaar geweest. De Gorbatsjov-factor kwam voort uit een verlies van zelfvertrouwen van de communistische elite en was in eerste instantie door Gorbatsjov niet bedoeld om Oost-Europa ‘te bevrijden’. Volgens Tismaneanu had Gorbatsjovs de intentie om het leninistische-systeem te repareren en waren de uiteindelijke gevolgen niet voorzien. Toen Gorbatsjov in 1988 de Brezjnevdoctrine losliet, erkende dat de enige manier om het Oost-Europese communisme te redden militaire interventie vereiste en hij daar niet toe bereid was, veranderde hij zoals Tismaneanu het treffend uitdrukt ‘the rules of the game.’
De revoluties die hierop volgden, verliepen per land verschillend. De vredige en rustige manier waarop de revoluties in Hongarije en Polen verliepen, volgden op de welwillendheid van de communistische regimes in deze landen om de macht te delen met de oppositie (en uiteindelijk op te geven). Hiermee gaven ze één van de centrale kenmerken van het communisme op, namelijk die van het monopolie op de macht. In Tsjecho-Slowakije en de DDR leidde de weigering van Gorbatsjov om tanks in te zetten tegen massale burgerprotesten tot een chaotische situatie in de communistische partijtop en het uiteenvallen van de instituties die de macht uitoefenden. In Bulgarije werd partijleider Zhivkov weliswaar afgezet (met steun van Moskou), maar ontwikkelde de situatie zich bij een gebrek aan een traditie van dissidentie en verdeeldheid onder de tegenstanders van het communisme tot een situatie van politieke en sociale anarchie. In Roemenië (waar nog meer dan in Bulgarije een dissidentenbeweging ontbrak) ging Ceauşescu zich in eerste instantie nog despotischer gedragen in reactie op de hervormingen in de Sovjet-Unie en de revoluties in de rest van Oost-Europa, om dan uiteindelijk ten val te komen na een massaal burgerprotest in Boekarest en de militaire coup die daarop volgde.
Archie Brown maakt voor zijn 975 pagina’s tellende overzichtswerk De opkomst en ondergang van het communisme gebruik van een indrukwekkende lijst bronnen waar maar liefst 1538 maal naar verwezen wordt. Hij maakt onder andere gebruik van een groot aantal gepubliceerde werken van voormalige Westerse, Sovjet en Oost-Europese ambtenaren en activisten, Oost-Europese en Sovjetarchieven, nieuwsuitzendingen, krantenartikelen en een veelvoud van academische artikelen, overzichtswerken en monografieën. Omdat de eisen van dit werkstuk het niet toelaten om deze allemaal te bespreken, beperk ik mij tot het vermelden van de auteurs waarnaar Brown in de door mij gebruikte hoofdstukken verwijst die ook op mijn literatuurlijst staan vermeld. Dit zijn: Mark Kramer: ‘The Collapse of East European Communism and the Repercussions within the Soviet Union Part 1’ en Jacques Lévesque: ‘The enigma of 1989: the USSR and the liberation of Eastern Europe’.
Om de vraag waarom de communistische regimes van Oost-Europa in 1989 omvielen te kunnen beantwoorden, moet er volgens Brown eerst worden gekeken naar de vraag waarom de regimes het überhaupt zo lang volhielden. De belangrijkste reden hiervoor is volgens Brown dat het Sovjetleiderschap tot eind jaren ’80 altijd bereid was om militair in te grijpen in haar satellietstaten om een afscheiding te voorkomen. Brown koppelt hieraan dat zowel de bevolking en de regeringen in Oost- en West-Europa als Washington ervan uitgingen dat de Sovjet-Unie haar Europese Sovjetblok tegen elke prijs zou verdedigen. Pas toen het Sovjetleiderschap in de jaren ’80 de Brezjnevdoctrine, ‘de aanspraak dat ze het recht en de plicht hadden om in elk broederland tussenbeide te komen teneinde het socialisme (…) te beschermen’, losliet, werd een verandering van regime mogelijk.
Het loslaten van de Brezjnevdoctrine werd mogelijk door de transformatie van het buitenlandse beleid van de Sovjet-Unie onder leiding van Michael Gorbatsjov. Deze beleidsmatige ommekeer vond plaats in de periode tussen de Negentiende Partijconferentie in juni 1988 en de verkiezingen voor het Congres van Volksafgevaardigden van de Sovjet-Unie in maart 1989. Volgens Brown was Gorbatsjov al in 1985 begonnen met het aankondigen van de beleidswijziging aan de leiders van de regimes in Oost-Europa. De leiders namen de boodschap van zelfstandigheid niet erg serieus en waren in elk geval niet bereid de boodschap door te geven aan hun onderdanen. Het was daarom volgens Brown van cruciaal belang dat Gorbatsjov zijn boodschap zelf aan het grote publiek kenbaar maakte bij het Negentiende Partijcongres en voor de Verenigde Naties in 1988.
Nu er een situatie was ontstaan waarin tegenstanders van militair ingrijpen de belangrijkste posities innamen die daarop betrekking hadden, kon dit beleid tegen de zin van een groot deel van de communistische elite worden ingevoerd. Brown stelt dat Gorbatsjov wat dit betreft zeer goed gebruik maakte van het sterk hiërarchische Sovjetsysteem waarin hij als secretaris-generaal van de Partij de dienst uitmaakte. Brown beweert dat Gorbatsjov niet voorzag dat de satellietstaten de banden met de Sovjet-Unie zouden verbreken. Hij hoopte dat ze het voorbeeld van de perestrojka zoals die in de Sovjet-Unie plaatsvonden, zouden volgen. Toen dit uitbleef en de communistische regimes in Oost-Europa in razend tempo één voor één omvielen, hield Gorbatsjov zich aan zijn woord: hij greep niet in. Brown stelt dat het communisme in Oost-Europa niet viel door de in verval geraakte economie. Dit droeg zeker bij aan de onvrede in de satellietstaten, maar hoeft in het algemeen geen recept voor revolutie te zijn. Brown maakt hier een vergelijking met verschillende Derde Wereld regimes die ondanks economische rampspoed zich zonder noemenswaardige tegenstand decennia konden en kunnen handhaven. Het waren de hervormingen van Gorbatsjov die de val van het communisme mogelijk maakten. Brown zegt hierover:
‘Wat Perestrojka echter liet zien, was dat Communisme niet kon overleven zonder radicale hervorming van zijn politieke systeem. (…) De introductie van dergelijke hervorming zorgde voor scheuren in de regerende partij zelf. Wat de machtigste instituties van het land waren geweest – het Politbureau en het secretariaat van het Centraal Comité – begonnen naar de samenleving gemengde signalen uit te zenden. (…) Bij afwezigheid van een strikte beperking op politiek debat en van strakke centrale controle op de informatiestroom, werd de greep van de communistische partij op de instrumenten van de macht ernstig verzwakt. Zelfs vóórdat de politieke partijen werden gelegaliseerd, leidde de democratiserende hervorming van het politieke systeem van de Sovjet-Unie tot een snelle erosie van de ‘leidende rol’ van de partij. In de Sovjet-Unie bracht hervorming crisis voort, meer dan crisis hervorming teweegbracht’.
3: DE ANALYSE VAN DE LITERATUUR
In deze paragraaf wordt een analyse gemaakt van de vijf sleutelpublicaties die zijn besproken in de twee voorgaande paragrafen en wordt de stand van de wetenschap en de ontwikkeling die zij heeft ondergaan sinds de revoluties van 1989 besproken. Hierin zal de nadruk liggen op de verschillen tussen de literatuur die dateert van de periode net na 1989 (Surge to Freedom: The end of Communist Rule in Eastern Europe van J.F. Brown en ‘The End of Communism in Eastern Europe’ van Schöpflin) en de recente literatuur van de afgelopen vijf jaar (‘The Guns That Didn’t Smoke: Ideas and the Soviet Non-Use of Force in 1989’ van Andrew Bennet, ‘The Revolutions of 1989: Causes, Meanings, Consequences’ van Tismaneanu en De opkomst en ondergang van het communisme van A. Brown).
Wat in eerste instantie het meest opvalt in de beschouwing en vergelijking van de werken van de verschillende auteurs is dat er een duidelijk verschil is tussen de mening van de auteurs die hun werk kort na 1989 schreven en de auteurs die er grofweg twee decennia later over schreven. J.F. Brown en Schöpflin zijn het in grote lijnen met elkaar eens in die zin dat ze beiden stellen dat de economische situatie in Oost-Europa debet was aan de val van het communisme in Oost-Europa. Uiteindelijk zou volgens beiden de grote ontevredenheid over de economische stand van zaken een dissidentenbeweging hebben doen ontstaan in met name Hongarije, Polen, Tsjecho-Slowakije, de DDR en (in mindere mate) Bulgarije en Roemenië waar de situatie het meest nijpend was.
Het punt waar de visies van Schöpflin en J.F. Brown uiteenlopen is de uiteindelijke afweging van het totaalbeeld van de factoren die leidden tot de revoluties van 1989. Schöpflin beperkt zich tot de economische neergang die onafwendbaar was door de manier waarop het stalinistische systeem was opgezet en de ontevredenheid die dat veroorzaakte bij de bevolking in Oost-Europa. Schöpflin benadrukt enerzijds de rigide bureaucratie van de communisten en anderzijds het daaropvolgende verlies van de steun van de intellectuelen, kunstenaars en uiteindelijk de arbeidersklasse. Schöpflin geeft dus met name een sociaaleconomische verklaring voor 1989. J.F. Brown daarentegen is genuanceerder in zijn oordeel. Hij wijst in zijn werk ook de toenadering tussen Oost en West (detente) en de verandering van koers van de Sovjet-Unie onder leiding van Gorbatsjov aan als factoren voor 1989.
De werken van Bennet, Tismaneanu en A. Brown laten zien dat hun visies op de gebeurtenissen van 1989 in grote lijnen overeenkomen en alleen in accenten verschillen. Alle drie de auteurs zijn het erover eens dat het aantreden van Gorbatsjov als secretaris-generaal van de communistische partij van de Sovjet-Unie en de beleidswijzigingen die hij daarna doorvoerde de bepalende factoren zijn geweest voor de revoluties in Oost-Europa. Wat de economische factor betreft, lopen de meningen van de auteurs uiteen. Tismaneanu en A. Brown stellen dat de teruglopende economie en de mislukte poging deze te revitaliseren de Sovjetleiding dwong om hervormingen door te voeren. Dat deze hervormingen er ook daadwerkelijk kwamen schrijven ze in hoge mate toe aan Gorbatsjov die zich daarna genoodzaakt zag verder te gaan op de ingeslagen weg die uiteindelijk zou leiden tot het loslaten van de Brezjnevdoctrine.
Bennet is van mening dat de economische omstandigheden aan het einde van de jaren ’80 weinig verschil maakten voor de veranderingen in het buitenlandse beleid. Bennet legt de nadruk op Gorbatsjovs afkeer van het gebruik van geweld in combinatie met de problematische manier waarop andere militaire interventies van de Sovjet-Unie in andere delen van de wereld verliepen. Hij durft zelfs te stellen dat bij een goedlopende economie evengoed de kans op interventie van de kant van de Sovjet-Unie in Oost-Europa klein zou zijn geweest, maar voegt daar wel aan toe dat bij succesvolle interventies in de rest van de wereld de mogelijkheid voor Gorbatsjov om interventie in Oost-Europa uit te sluiten weer veel lastiger zou zijn geweest.
CONCLUSIE
De revoluties die in de loop van het historische jaar 1989 een einde maakten aan het communistische experiment in Europa zijn bepalend geweest voor het aanzien van de wereld waarin wij ons thans voortbewegen. In de periode tussen 1990 en 2009 hebben de vijf auteurs van de werken die ik als sleutelpublicaties heb gekozen hun visie op 1989 gegeven. Uit de literatuur komt naar voren dat het communistische systeem in ieder geval op economisch gebied tekortkomingen had. De loskoppeling van vraag en aanbod en de afstemming van het economische beleid op basis van politieke criteria zorgden ervoor dat de inwoners van de communistische landen in Europa en de Sovjet-Unie ten opzichte van het Westen in een achterstand leefden. Het feit dat de burgers van Oost-Europa het communisme kregen opgedrongen en gevangen zaten in dit onvrije systeem, maakte dat het communisme nooit echt de harten van haar onderdanen veroverde. Hierdoor werd het van lieverlee moeilijker om haar monopoliepositie op de macht in de samenleving te verantwoorden.
De grote troef van de communistische regimes in Oost-Europa om deze problemen te pareren was de verzekering dat er bij serieuze onrust Sovjettanks te hulp zouden ‘schieten’, zoals was vastgelegd in de beroemde Brezjnevdoctrine. Toen Michael Gorbatsjov in de loop van 1988 deze doctrine publiekelijk tot het verleden veroordeelde, zegde hij de levensverzekering van het communisme in Oost-Europa eenzijdig op. Deze en vele andere hervormingen, zoals de versoepeling van censuur en het legaliseren van andere politieke partijen) betekende de definitieve doorbraak waarna dissidenten vanuit alle lagen van de samenleving zich verenigden in hun zucht naar bevrijding van het communisme.
Na de verkiezingen van juni 1989 in Polen was het voor alle Oost-Europeanen (behalve de Roemenen) duidelijk dat het mogelijk was om uit het communisme te stappen. Vervolgens gebeurde waar het Sovjetleiderschap al sinds het begin van de Koude Oorlog bang voor was geweest: het virus van de revolutie breidde zich uit over het hele Oostblok. Op 25 december 1989 werd de executie van Ceauşescu op symbolische wijze het sluitstuk van het Oost-Europese communisme.
Uit de vergelijking van gebruikte literatuur komt een beeld naar voren dat duidt op een verschuiving van de academische consensus aangaande 1989 in de afgelopen twintig jaar. Vlak na 1989 werd de nadruk gelegd op de economische ongezondheid van het communisme en in mindere mate op Gorbatsjovs beleidswijzigingen. Daarnaast werd er nadrukkelijk belang gehecht aan de dissidentenbewegingen die in Oost-Europa ontstonden uit ontevredenheid. Naar mijn mening kan de nadruk op de economie en de dissidenten deels voortkomen uit het toen nog sterker aanwezige gevoel van Oost-West competitiviteit en Westerse sympathie voor de dappere dissidenten achter het IJzeren Gordijn. De recente literatuur geeft met niettegenstaande aanwezige accentverschillen een beeld waarin vooral Gorbatsjovs rol als doorslaggevend naar voren komt. Het punt waarop de auteurs van mening verschillen, betreft de oorzaken van Gorbatsjovs vreedzame beleidsvoering.
Naar mijn mening is de val van het communisme in Oost-Europa geen raadsel meer. Het is duidelijk welke factoren bijdroegen aan de situatie die ontstond in 1989. Wat mij betreft zitten de ‘latere’ auteurs op het goede spoor. Zonder Gorbatsjovs beleid was het in 1989 niet tot een revolutie gekomen. Alleen in Roemenië was de (economische) toestand zo nijpend dat mensen wellicht ook zonder Gorbatsjov de gok hadden gewaagd om in opstand te komen. Aan de andere kant denk ik dat zelfs als je door honger en angst tot wanhoop wordt gedreven je verzet afhankelijk is van de steun van anderen. Ik heb de indruk dat de Securitate haar uiterste best deed om te voorkomen dat ontevreden en bange burgers zich verenigden. Daarom blijf ik erbij dat Gorbatsjov de revolutie in 1989 mogelijk maakte en daarmee Europa en de wereld, al was het maar voor even, de mogelijkheid bood zich te herenigen.
LITERATUURLIJST
Bennett, A., ‘The guns that didn’t smoke. Ideas and the Soviet non-use of force in 1989’, Journal of Cold War Studies 7 (2005) afl. 2, 81-109.
Brown, A., De opkomst en ondergang van het communisme (Amsterdam 2009).
Brown, J.F., Surge to freedom. The end of communist rule in Eastern Europe (Twickenham 1991).
Ciobanu, M., ‘Communist regimes, legitimacy and the transition to democracy in Eastern
Europe’, Nationalities Papers 38 (2010) afl. 1, 3-21.
Kaminski, M.M., ‘How communism could have been saved. Formal analysis of
electoral bargaining in Poland in 1989’, Public Choice 98 (1999) 83–109.
Kotkin, S., Uncivil society. 1989 and the implosion of the communist establishment (New York 2009).
Kramer, M., ‘The collapse of East European Communism and the repercussions within the Soviet Union (Part 1)’, Journal of Cold War Studies 5 (2003) afl. 4, 178–256.
Lévesque, J., The enigma of 1989. The USSR and the liberation of Eastern Europe (Berkeley 1997).
Maier, C.S., Dissolution. The crisis of communism and the end of East Germany (Princeton 1997).
Noble, T.F.X. e.a., Western civilization. Beyond boundaries volume II. Since 1560 (6e ed.; Boston 2008).
Schöpflin, G., ‘The end of communism in Eastern Europe’, International Affairs 66 (1990) afl. 1, 3-16.
Tismaneanu, V., ‘The revolutions of 1989. Causes, meanings, consequences’, Contemporary European History 18 (2009) afl. 3, 271-288.