Vluchtelingen, backpackers, forenzen: bewegingsstromen domineren de sociale geschiedenis en de maatschappelijke actualiteit. Jonge Historici staat de komende weken stil bij het thema ‘Over de grens’, verplaatsingsverhalen in al hun gedaantes en facetten. Vandaag: Anna Lakmaker over dertien indianen die in de zeventiende eeuw in de Nederlandse Republiek belandden.
Dertien mannen hebben de oorlog weten te ontvluchten en varen richting Europa. Voor de boeg strekt de ruige zee zich eindeloos uit, maar achter de golven wacht veiligheid, al is de toekomst ongewis. Een bekend verhaal? Zeker. Deze jongens zijn echter geen Syriërs maar Tupi-indianen van de Potiguares-stam, hun vaartuig geen gammel bootje maar een WIC-galjoen. Het is geen 2016 maar 1625 en de dertien Potiguares voeren naar de Republiek der Zeven Nederlanden, waar ze vijf jaar zouden blijven.
Pedro Potí (20 jaar), Antonio Guirawassauay (30 jaar), diens vader Caspar Paraupaba, Antonio Francisco, Luis Caspar, Andries Francisco en negen anderen wiens naam niet is overgeleverd, waren met hun volk verstrikt geraakt in een geopolitiek spel tussen de grootmachten van de wereld. De Republiek der Verenigde Nederlanden probeerde vaste voet aan de grond te krijgen in Brazilië, dat al grotendeels door Portugal gekoloniseerd was. In 1624 lukte het de WIC de stad Salvador de Bahia te veroveren. Een jaar later kwam Portugal terug en belegerde de stad. Een kleine WIC-vloot onder leiding van Boudewijn Hendricks was onderweg het beleg te ontzetten en kwam langs de kust van Brazilië in contact met een groep Potiguar-indianen. Waarschijnlijk spraken ze Portugees of Frans met elkaar. Ze hielpen Hendricks met informatie en reisden mee op de Nederlandse schepen om de weg te wijzen. Zelf verzetten zij zich nog feller tegen de Portugezen, zich veilig wanend met de Nederlandse alliantie.
Hendricks kwam echter te laat en Bahia was al gevallen voor de vloot de stad bereikte. Er zat niets anders op dan terug te keren naar de Republiek, maar wat moest er nu gebeuren met de Potiguares? Het viel de Nederlanders hard hun bondgenoten te moeten verlaten, maar ze konden niet allemaal mee. De WIC-chroniqueur Johannes de Laet beschreef de onaangename verrassing als volgt: ‘De Brasilianen dese onse resolutie vernomen hebbende, waren mede seer perplex, want konden wel gissen watter op hadde te volgen, niet sekerder zijnde dan dat de Portugesen haer op ’t lijf souden vallen, en swaerlijck plaghen. Vele sochten met de onse te vertrecken, dan daer was geen voorraedt toe, soo dat maer weynighe wierden aenghenomen; ende ’t meeste deel sach naer een schoon henen kommen.’
Het lot van de achtergeblevenen is ons niet bekend. De dertien ’weynighe’ die wel meekonden, waren net als het gros van de hedendaagse bootvluchtelingen jonge mannen uit de betere lagen van de samenlevingen. Dat de WIC ze meenam, klinkt genereus; vandaag de dag treft menig Afghaanse tolk een slechter lot. De Nederlanders zouden echter niet Nederlands zijn als ze de Brazilianen niet vervolgens in zouden zetten voor eigen gewin. Op bevel van de Heeren XIX, het bestuur van de WIC, werd een uitgebreid programma opgezet om de indianen op te leiden als tolk en informant.
Acht van de dertien werden ondergebracht in de WIC-kamer van Amsterdam, de andere vijf in die van Groningen. De WIC schreef in een brief in 1631 dat de groep ‘een aantal jaar lang hier tevreden heeft gewoond en bekend is geworden met onze wetten, regering, en ons land’. De Republiek zinde namelijk direct op een hernieuwde poging Brazilië te veroveren, en vijf jaar later zou ze inderdaad een kolonie oprichten. Deze tactiek, het meenemen van inheemse bewoners van een beoogd koloniaal gebied naar Europa om in eigen gelederen op te leiden tot tolk, werd al uitgevoerd door Christopher Columbus.
Voor de inwoners van de hoofdstad moet het aangezicht van de Potiguares vreemd zijn geweest maar niet abnormaal. Nederlandse kolonisten namen vaker indianen mee, zij het voornamelijk om indruk te maken en vermaak te bieden, en niet om politieke redenen. In 1624 nog waren twee gevangengenomen Inuits meegenomen naar Den Haag, waar de een naar verluid stierf van verdriet en de ander rondjes moest peddelen in de Hofvijver, alwaar hij volgens de chroniqueur Nicolaes van Wassenaer een vis ving, meeuwen neerschoot en die vervolgens rauw opat. Ook tien jaar later zou Johan Maurits, gouverneur van het op dat moment succesvolle Nederlands-Brazilië, een groep Brazilianen meenemen. Constantijn Huygens beschreef in een van zijn brieven hoe ze ‘geheel naakt’ als optreden dansten in het Mauritshuis. ‘De dominees, die er met hun vrouwen naar waren gaan kijken, vonden dat niets aardig.’
Van de dertien Potiguares van Boudewijn Hendricks werd minder exhibitionistisch gebruik gemaakt: zij moesten juist van hun ‘wildheid’ af zien te komen. Of dit is gelukt is de vraag. Pedro Poty en Antonio Paraupaba werden invloedrijke en prominente bemiddelaars, die hun relaties met de Nederlanders benutten voor hun eigen carrière maar tegelijkertijd altijd het welzijn van hun eigen volk voor ogen hadden. Poty beschreef na terugkeer in Brazilië zijn verblijf in de Republiek in een bijzondere correspondentie met zijn neef, die aan Portugese zijde vocht. Hij probeerde daarmee zijn neef over te halen te kiezen voor de machtigere Republiek. ‘Ik ben in dat land geweest en ben daar opgeleid; schepen, geld, en alles daar is daar overvloedig zoals de sterren in de hemel’, schreef hij in het Tupi. De WIC vond het hele avontuur echter een verspilling van geld, omdat de Potiguares snel na terugkeer hun kennis van het Nederlands verloren. De Hoge Raad van de WIC schreef in 1644 dat ‘we, eerlijk gezegd, geloven dat Pieter Poti en António Paraupaba, wiens opleiding in Holland de Compagnie zoveel kostte, veel perverser en barbaarser zijn in hun manier van leven dan de andere [Tupi] Brazilianen’.
Anna Lakmaker (1990) volgt de Onderzoeksmaster Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, waar zij zich specialiseert in koloniale geschiedenis, protest- en emancipatiebewegingen en koloniale migratie naar Europa. Zij werkte als onderzoeksstagiair mee aan de tentoonstelling ‘Joden in de Nieuwe Wereld’ van het Joods Historisch Museum waar zij onderzoek deed naar slavernij, en als redacteur bij Skript Historisch Tijdschrift. Haar bachelorscriptie schreef ze over indianen in de vroegmoderne noordelijke Nederlanden.
Bronnen:
Anna Lakmaker, ‘“Om onbekende gewesten, gesternten en volken te aanschouwen”. Amerikanen in de Noordelijke Nederlanden, 1566-1764’. Bachelorscriptie Universiteit van Amsterdam 2012.